Lesson 3

QuestionAnswer
to have to
moeten
today
vandaag
the word
het woord
to practice
oefenen
We have to practice new words today.
Wij moeten vandaag nieuwe woorden oefenen.
it
het
important
belangrijk
for
om
every
elke
the day
de dag
to want
willen
better
beter
It is important to practice every day, because we want to learn to speak better.
Het is belangrijk om elke dag te oefenen, want we willen beter leren spreken.
short
kort
the story
het verhaal
The story is short and very beautiful.
Het verhaal is kort en heel mooi.
the paper
het papier
to write
schrijven
the new words
de nieuwe woorden
to remember
onthouden
I have to write a short story on paper to remember the new words.
Ik moet een kort verhaal op papier schrijven om de nieuwe woorden te onthouden.
the boy
de jongen
the girl
het meisje
to play
spelen
the garden
de tuin
The cat plays in the garden.
De kat speelt in de tuin.
to sing
zingen
The boy and the girl sing together in the old house.
De jongen en het meisje zingen samen in het oude huis.
the music
de muziek
That boy and that girl play together in the garden and sing music.
Die jongen en dat meisje spelen samen in de tuin en zingen muziek.
to listen
luisteren
while
terwijl
the ball
de bal
We listen to music while the boy plays with his ball in the park.
Wij luisteren naar muziek terwijl de jongen met zijn bal speelt in het park.
the store
de winkel
the vegetable
de groente
the fruit
het fruit
The girl is going to the store tomorrow to buy vegetables and fruit.
Het meisje gaat morgen naar de winkel om groenten en fruit te kopen.
to sell
verkopen
fresh
vers
all sorts
allerlei
the vegetables
de groenten
That store also sells fresh fruit and all sorts of vegetables.
Die winkel verkoopt ook vers fruit en allerlei groenten.
the market
de markt
We buy fresh bread at the market.
Wij kopen vers brood op de markt.
Today we are going to the market to buy vegetables.
Vandaag gaan wij naar de markt om groenten te kopen.
the tablecloth
het tafelkleed
Tomorrow we're going to the market together, because we have to buy a new tablecloth.
Morgen gaan we samen naar de markt, want we moeten een nieuw tafelkleed kopen.
the kitchen
de keuken
to grab
pakken
I grab a book to read.
Ik pak een boek om te lezen.
a knife
een mes
a fork
een vork
I place the tablecloth in the kitchen and grab a knife and a fork for the meal.
Ik leg het tafelkleed in de keuken en pak een mes en een vork voor de maaltijd.
my
mijn
the family
de familie
the knife
het mes
the fork
de vork
My family and I eat together in the kitchen with a knife and fork.
Mijn familie en ik eten samen in de keuken met mes en vork.
the people
de mensen
The people walk in the park.
De mensen lopen in het park.
not only
niet alleen
The people not only walk in the park, but also in the garden.
De mensen lopen niet alleen in het park, maar ook in de tuin.
the clothing
de kleding
The clothing is lying on the table.
De kleding ligt op de tafel.
At the market, people not only sell vegetables but also clothing.
Op de markt verkopen mensen niet alleen groenten, maar ook kleding.
soon
straks
I am going to the market soon to buy vegetables.
Ik ga straks naar de markt om groenten te kopen.
the work
het werk
first
eerst
I want to read my book first.
Ik wil eerst mijn boek lezen.
still
nog
I want to read another book.
Ik wil nog een boek lezen.
I have to go to my work soon, but first I want to write a little.
Ik moet straks naar mijn werk, maar eerst wil ik nog even schrijven.
about
over
the plan
het plan
We read together about the new plans.
Wij lezen samen over de nieuwe plannen.
good
goed
The story is very good.
Het verhaal is heel goed.
This evening my family talks about important plans, and I have to listen carefully.
Vanavond spreekt mijn familie over belangrijke plannen en ik moet goed luisteren.
useful
handig
It is useful to go to the market on the weekend.
Het is handig om in het weekend naar de markt te gaan.
the note
de notitie
The note is lying on the table.
De notitie ligt op de tafel.
later
later
I am going to the market later.
Ik ga later naar de markt.
It is useful to write important notes on paper and practice them later.
Het is handig om belangrijke notities op papier te schrijven en later te oefenen.
to take
nemen
their
hun
Their cat is lying on the new chair.
Hun kat ligt op de nieuwe stoel.
to take along
meenemen
We take the tablecloth to the kitchen.
Wij nemen het tafelkleed mee naar de keuken.
to be allowed
mogen
You and I may play music together.
Jij en ik mogen samen muziek spelen.
there
daar
The cat is lying there in the garden.
De kat ligt daar in de tuin.
The boy and the girl take their ball to the kitchen, but they are not allowed to play there.
De jongen en het meisje nemen hun bal mee naar de keuken, maar ze mogen daar niet spelen.
after
na
to relax
ontspannen
I want to relax after work.
Ik wil na het werk ontspannen.
After my work, I’m going to play music with my family to relax.
Na mijn werk ga ik muziek spelen met mijn familie om te ontspannen.
so that
zodat
can
kunnen
I read a lot of books so that I can write better.
Ik lees veel boeken zodat ik beter kan schrijven.
We have to remember the words well, so that we can speak better.
Wij moeten de woorden goed onthouden, zodat we beter kunnen spreken.
this weekend
dit weekend
the picnic
de picknick
My family wants to go to the market this weekend to buy a knife and a fork for the picnic.
Mijn familie wil dit weekend naar de markt om een mes en een vork voor de picknick te kopen.
even if
ook als
tired
moe
We read together about important plans, even if we are tired.
Wij lezen samen over belangrijke plannen, ook als we moe zijn.
from
van
It is important that we keep practicing together, even if we are tired from work.
Het is belangrijk dat wij samen blijven oefenen, ook als we moe zijn van het werk.
The boy writes his new story on paper, while the girl plays music.
De jongen schrijft zijn nieuwe verhaal op papier, terwijl het meisje muziek speelt.
must
moeten
We have to buy vegetables and fruit at the market.
Wij moeten groenten en fruit op de markt kopen.
to get
worden
He has to practice every day to get better.
Hij moet elke dag oefenen om beter te worden.
The boy has to write every day to get better.
De jongen moet elke dag schrijven om beter te worden.
they
zij
They practice together in the park.
Zij oefenen samen in het park.
They take the clothing to the old house.
Zij nemen de kleding naar het oude huis.
work
werk
We read a book after work.
Wij lezen een boek na het werk.
during
tijdens
He drinks a lot of water during the picnic.
Hij drinkt veel water tijdens de picknick.
to talk
spreken
You and Tom talk together about the new book.
Jij en Tom spreken samen over het nieuwe boek.
We talk about the important plans during the meal.
Wij spreken over de belangrijke plannen tijdens de maaltijd.