Lesson 2

QuestionAnswer
to go
gaan
to learn
leren
I am going to learn.
Ik ga leren.
tomorrow
morgen
to
naar
the school
de school
We are going to school tomorrow.
Wij gaan morgen naar school.
to cook
koken
He is going to learn to cook tomorrow.
Hij gaat morgen leren koken.
in
in
the weekend
het weekend
new
nieuw
the house
het huis
We are going to a new house this weekend.
Wij gaan in het weekend naar een nieuw huis.
that house
dat huis
very
heel
beautiful
mooi
That house is very beautiful.
Dat huis is heel mooi.
the door
de deur
and
en
old
oud
the table
de tafel
The new house has a beautiful door and an old table.
Het nieuwe huis heeft een mooie deur en een oude tafel.
that
die
the friend
de vriend
to live
wonen
You live in a beautiful house.
Jij woont in een mooi huis.
That friend also lives in an old house.
Die vriend woont ook in een oud huis.
to speak
spreken
with
met
our
onze
the (female) friend
de vriendin
We are going to school and speaking with our (female) friend.
Wij gaan naar school en spreken met onze vriendin.
friendly
vriendelijk
Our (female) friend is very friendly.
Onze vriendin is heel vriendelijk.
to walk
lopen
the park
het park
I am going to walk with Tom tomorrow in the park.
Ik ga morgen met Tom lopen in het park.
Anna and Sofie also walk on the weekend.
Anna en Sofie lopen ook in het weekend.
the food
het eten
for
voor
his
zijn
His friend is very big.
Zijn vriend is heel groot.
He is going to cook food for his girlfriend.
Hij gaat eten koken voor zijn vriendin.
that
dat
That book is very beautiful.
Dat boek is heel mooi.
tasty
lekker
That food is very tasty!
Dat eten is heel lekker!
yesterday
gisteren
We walked in the park yesterday.
Wij hebben gisteren in het park gelopen.
Yesterday we read a new book.
Gisteren hebben wij een nieuw boek gelezen.
I spoke with Anna yesterday.
Ik heb gisteren met Anna gesproken.
the chair
de stoel
to stand
staan
The beautiful chair is in the old house.
De mooie stoel staat in het oude huis.
next to
naast
The new chair is placed next to the table.
De nieuwe stoel staat naast de tafel.
to buy
kopen
I am going to buy a table tomorrow.
Ik ga morgen een tafel kopen.
to buy (past)
gekocht
I bought that chair and it is very beautiful.
Ik heb die stoel gekocht en hij is heel mooi.
to leave open
openlaten
She has left the door open for the dog.
Zij heeft de deur voor de hond open gelaten.
open
open
Tom has left the door open for the cat.
Tom heeft de deur open gelaten voor de kat.
the meal
de maaltijd
Anna has cooked a tasty meal.
Anna heeft een lekkere maaltijd gekookt.
That meal is very large and very tasty!
Die maaltijd is heel groot en heel lekker!
together
samen
He and Sofie are reading a book together.
Hij en Sofie lezen samen een boek.
We cooked and ate together yesterday.
Wij hebben gisteren samen gekookt en gegeten.
again
weer
He is going to walk in the park again.
Hij gaat weer in het park lopen.
because
want
Tomorrow I am going to learn again, because the school is open.
Morgen ga ik weer leren, want de school is open.
already
al
We have already read a book.
Wij hebben al een boek gelezen.
Have you already spoken with our new friend?
Heb jij al gesproken met onze nieuwe vriend?
yes
ja
Yes, I have already read a book.
Ja, ik heb al een boek gelezen.
him
hem
Yes, I have spoken with him and he is very friendly.
Ja, ik heb met hem gesproken en hij is heel vriendelijk.
to lie
liggen
The dog is lying in the house.
De hond ligt in het huis.
The cat is lying next to the chair.
De kat ligt naast de stoel.
thirsty
dorstig
She drinks water because she is very thirsty.
Zij drinkt water, want zij is heel dorstig.
to see
zien
We see the dog in the park.
Wij zien de hond in het park.
You have already seen him.
Jij hebt hem al gezien.
a lot
veel
Anna reads a lot of books.
Anna leest veel boeken.
He drinks a lot because he is thirsty.
Hij drinkt veel, want hij is dorstig.