Lesson 1

QuestionAnswer
I
ik
to be
zijn
Anna
Anna
I am Anna.
Ik ben Anna.
you
jij
Tom
Tom
You are Tom.
Jij bent Tom.
she
zij
Sofie
Sofie
She is Sofie.
Zij is Sofie.
here
hier
I am here.
Ik ben hier.
too
ook
You are here too.
Jij bent ook hier.
the cat
de kat
small
klein
The cat is small.
De kat is klein.
the dog
de hond
big
groot
The dog is big.
De hond is groot.
to have
hebben
I have a cat.
Ik heb een kat.
You have a dog.
Jij hebt een hond.
not
niet
but
maar
The cat is not big, but small.
De kat is niet groot, maar klein.
he
hij
He is not small, but big.
Hij is niet klein, maar groot.
the book
het boek
I have a book.
Ik heb een boek.
also
ook
You also have a book.
Jij hebt ook een boek.
to drink
drinken
the water
het water
Sofie drinks water.
Sofie drinkt water.
Tom drinks water.
Tom drinkt water.
He drinks water.
Hij drinkt water.
to eat
eten
the bread
het brood
She eats bread.
Zij eet brood.
He also eats bread.
Hij eet ook brood.
we
wij
to read
lezen
Anna reads a book.
Anna leest een boek.
We read a book.
Wij lezen een boek.
We also read a book.
Wij lezen ook een boek.