Usages of de appel
Ik pak één appel van de tafel.
I grab one apple from the table.
De appel ligt op de tafel naast het boek.
The apple is lying on the table next to the book.
Het voorwerp ligt op de tafel naast de appel.
The object is on the table next to the apple.
Ik heb graag een appel.
I like to have an apple.
De appel is zoet.
The apple is sweet.
Welke appel smaakt zoet?
Which apple tastes sweet?
De appel valt van de tafel.
The apple falls from the table.
Ik ga appels schillen en groenten snijden voor het diner.
I’m going to peel apples and cut vegetables for dinner.
Tom snijdt het brood, terwijl Anna de appels schilt.
Tom cuts the bread, while Anna peels the apples.
In de winkel is een aanbieding voor appels; er zijn er nog twee.
There is a special offer for apples in the store; there are still two of them.
Elon.io is an online learning platform
We have an entire course teaching Dutch grammar and vocabulary.