Vamos A1.1

QuestionAnswer
aankomen
llegar
abril
april
achter
atrás de
afmaken / eindigen
terminar
agosto
augustus
al
ya
al aeropuerto
het vliegveld
alle / alles
todo
alleen
solo/a
Alles goed?
Todo bien?
als
si
Alsjeblieft (als je iets geeft)
Aquí tienes
Alsjeblieft (als je iets vraagt)
Por favor
altijd
siempre
arts (mannelijk, 2 manieren)
doctor / médico
avondeten
cenar
baby
bebé
ballen hebben (straattaal)
tener cojones
begrijpen
comprender
beide / allebei
ambos
bellen / roepen
llamar
bereiden
preparar
besluiten / beslissen
decidir
betalen
pagar
bijna
casi
binnen (in)
dentro de
binnenkomen
entrar
boven (op)
arriba de
breken
romper
broer
hermano
buiten (uit)
fuera de
daarna / later
después
daarom
por eso
daarvoor
antes
Dag!
Adiós!
Dank je wel!
Gracias!
dansen
bailar
dat is goed
está bien
dat is slecht
está mal
de (mannelijke) pianist
el pianista
de (mannelijke) zanger
el cantante
de (vrouwelijke) studente
la estudiante
de (vrouwelijke) toerist
la turista
de actrice
la actriz
de administratief medewerker
el administrador
de advocaat (man)
el abogado
de allergieën
las alergias
de Amazon (rivier) (Los sustantivos alle rivieren)
el Amazonas
de architect
el arquitecto
de arm
el brazo
de Atlantische oceaan (Los sustantivos alle zeeën)
el Atlántico
de auto
el carro
de auto is kapot
el carro está roto
de avocado
el aguacate
de badkamer is vies
el baño está sucio
de bank (om op te zitten) (Uitzondering)
el sofá
de bankier (vrouw)
la banquera
de boer
el granjero
de boom (Volgens l'snor)
el árbol
de borden liggen dichtbij de keuken
los platos están cerca de la cocina
de borstkas
el pecho
de botten
los huesos
de bouwvakker
el constructor
de brug
el puente
de buik
el estómago
de camping (Van buitenlandse oorsprong)
el camping
de consultant (man)
el asesor
de dag (Uitzondering)
el día
de deur
la puerta
de deur is gesloten
la puerta está cerrada
de deur is open
la puerta está abierta
de fiets
la bicicleta
de fles is leeg
la botella está vacía
de foto (Uitzondering)
la foto
de hand
la mano
de hand (Uitzondering)
la mano
de hersenen
el cerebro
de hik
el hipo
de hond (mannelijk)
el perro
de hond is dood
el perro está muerto
de hond is levend
el perro está vivo
de ida
heen
de ida y vuelta
retour
de kaas
el queso
de kaissi``ere
la cajera
de kat (mannelijk)
el gato
de kat is vrij
el gato está libre
de keel
la gaganta
de kies
la muela
de kinderen
los niños
de kip
el pollo
de kleding
la ropa
de kleding is gebruikt
la ropa están usada
de kleding ligt in de kast
la ropa está dentro de el armario
de kleur (Los sustantivos volgens l'snor)
el color
de knie
la rodilla
de koffer
la maleta
de koffie
el café
de kokkin
la cocinera
de komeet (Van Griekse oorsprong)
el cometa
de lamp bevindt zich boven de tafel
la lámpara está arriba de la mesa
de leraar
el profesor
de lippen
los labios
de maand (Volgens l'snor)
el mes
de maatschappelijk werkster
la trabajadora social
de man
el hombre
de melk
la leche
de melk
la leche
de mensen
la gente
de mond
la boca
de monteur
el mecánico
de motor (Uitzondering)
la moto
de muur (Volgens adz-ion)
la pared
de muziek
la música
de nek
el cuello
de neus
la nariz
de ober
el camarero
de ogen
los ojos
de ontwerpster
la diseñadora
de pen
el bolígrafo
de planeet (Van Griekse oorsprong)
el planeta
de programmeur
el programador
de regen
la lluvia
de rekening
la cuenta
de religie (Volgens adz-ion)
la religión
de rol (Volgens l'snor)
el papel
de rug
la espalda
de rugzak
la mochila
de school
la escuela
de schoonmaakster
la limpiadora
de schouder
el hombro
de serveerster
la camarera
de slaapkamer is schoon
el dormitorio está limpio
de sleutel
la llave
de sleutel
la llave
de sofa staat naast de tafel
el sofá está al lado de la mesa
de spieren
los músculos
de stad (Volgens adz-ion)
la ciudad
de stoel
la silla
de straat
la calle
de tafel
la mesa
de taille
la cintura
de taxi (Van buitenlandse oorsprong)
el taxi
de televisie staat aan
la televisión está encendida
de televisie staat uit
la televisión está apagada
de tenen
los dedos del pie
de thee is heet
el té está caliente
de timmerman
el carpintero
de trein
el tren
de trein (Volgens l'snor)
el tren
de tunnel (Los sustantivos volgens l'snor)
el túnel
de verkoper
el vendedor
de verpleegster
la enfermera
de visie (Volgens adz-ion)
la visión
de vrijwilligster
la voluntaria
de vrouw
la mujer
de vrucht (Volgens adz-ion)
la fruta
de vuelta
terug
de weg
la calle
de wifi (Van buitenlandse oorsprong)
el wifi
de wijn (Los sustantivos volgens l'snor)
el vino
de wortel (Volgens adz-ion)
la raíz
de zee (Volgens l'snor)
el mar
de zon
el sol
diarree
diarrea
dichtbij
cerca de
diciembre
december
Do you want a beer?
Quieres una cerveza?
dochter
hija
Doei!
Chao!
domheid (Volgens adz-ion)
la estupidez
drie (Los sustantivos alle nummers)
el tres
drinken
beber
dus / dan
entonces
echtgenoot
esposo
echtgenote
esposa
eerst(e)
de primero
eigen kinderen
hijos
el abrigo
de jas
el aceite
de olie
el agua
het water
el aguacate
de avocado
el aire acondicionado
de airconditioning
el ajo
de knoflook
el alcohol
de alcohol
el almuerzo
de lunch
el alojamiento
de accomodatie
el amarillo
geel
el arroz
de rijst
el autobús / el bus
de bus (2 manieren)
el avión
het vliegtuig
el azul
blauw
el azúcar
de suiker
el banco
de bank
el bar
de bar
el barco
de boot
el barrio
de wijk
el bañador
het zwempak
el beige
beige
el billete
het kaartje
el bolso
de tas
el brócoli
de broccoli
el caballo
het paard
el café
de koffie
el camión
de vrachtwagen
el centro
het centrum
el cerdo
het varken
el champiñón
de champignon
el chocolate
de chocolade
el cine
de bioscoop
el cinturón
de riem
el coche / el carro
de auto (2 manieren)
el coco
de kokosnoot
el cocodrilo
de krokodil
el computadora
de computer
el conejo
het konijn
el cuchillo
het mes
el desayuno
het ontbijt
el destino
de bestemming
el domingo
zondag
el edificio
het gebouw
el elefante
de olifant
el equipaje
de bagage
el equipaje de mano
de handbagage
el fin de samana
het weekend
el gato
de kat
el gorro
de muts
el gris
grijs
el helado
het ijs (om te eten)
el helicóptero
de helikopter
el hielo
het ijs(blokje)
el horario
het rooster
el horno
de oven
el hospital
het ziekenhuis
el hotel
het hotel
el huevo
het ei
el invierno
winter
el jueves
donderdag
el laptop
de laptop
el león
de leeuw
el loro
de papegaai
el lunes
maandag
el mango
de mango
el mantel
het tafelkleed
el marrón / el café (2 manieren)
bruin
el martes
dinsdag
el maíz
de maïs
el melón
de meloen
el mercado
de markt
el microondas
de magnetron
el minón
de citroen
el miércoles
woensdag
el mono
de aap
el mosquito
de mug
el museo
het museum
el naranja
oranje
el negro
zwart
el otoño
herfst
el pan
het brood
el pantalón
de broek
el pantalón corto
de korte broek
el parking / el parqueo
de parkeerplaats
el parque
het park
el pasajero/a
de reziger
el pasaporte
het paspoort
el pato
de eend
el pepino
de komkommer
el perro
de hond
el pescado
de vis (om te eten)
el pez
de vis
el pimiento
de paprika
el plato
het gerecht
el plato
het bord
el plato hondo
het soepbord
el plátano / el banano(a)
de banaan (2 manieren)
el pollo
de kip (om te eten)
el postre
het nagerecht
el precio
de prijs
el pueblo
het dorp
el puerco
het varkensvlees
el pájaro
de vogel
el púrpura / el morado
paars (2 manieren)
el queso
de kaas
el ratón
de muis
el reloj
het horloge
el restaurante
het restaurant
el retraso
de vertraging
el rojo
rood
el rosa / el rosado
roze (2 manieren)
el sombrero
de hoed
el sujetador
de BH
el supermercado
de supermarkt
el suéter
de sweater
el sábado
zaterdag
el taxi
de taxi
el teatro
het theater
el tenedor
de vork
el tigre
de tijger
el tomate
de tomaat
el toro
de stier
el tractor
de tractor
el traje
het pak
el tranvía
de tram
el tren
de trein
el té
de thee
el vaso
het glas
el ventilador
de ventilator
el verano
de zomer
el verde
groen
el vestido
de jurk
el viaje
de reis
el viernes
vrijdag
el vino blanco
de witte wijn
el vino tinto
de rode wijn
el vuelo
de vlucht
el yogur
de yoghurt
el zumo / el jugo
de sap (2 manieren)
elke
cada
en efectivo
contant
enero
januari
eten
comer
febrero
februari
Ga jij straks zwemmen?
Más tarde vas a nadar?
Ga jij vandaag naar de supermarkt?
Vas al supermercado hoy?
Gaan jullie vaak naar het strand?
Vais a menudo a la playa?
Gaat ze vanavond mee met ons naar de discotheek?
Ella va con nosotros a la discoteca esta noche?
gebruiken
usar
Geen probleem.
No hay problema.
Gefeliciteerd!
Felicidades!
geloven
creer
genieten
disfrutar
genoeg
suficiente
gids
guía
Goedemiddag. (la tardes, van 12:00 tot 20:00)
Buenas tardes.
Goedemorgen. (el día, van 05:00 tot 12:00)
Buenos días.
Goedenavond. (la noche, van 20:00 tot 05:00)
Buenas noches.
Graag gedaan!
De nada!
groeten
saludar
haar naam is Johanky
ella es Johanky
Hallo!
Hola!
Heb je griep?
Tienes gripe?
Heb je rugpijn?
Tienes dolor de espalda?
Heb jij het koud?
Tienes frío?
Hebben jullie ook water?
Tenéis agua también?
helpen
ayudar
het bed staat in de slaapkamer
la cama está dentro de el dormitorio
het been
la pierna
het bier (Volgens adz-ion)
la cerveza
het bier is koud
la cerveza está fría
het boek
el libro
het eten is lekker
la comida está rica
het gas (Los sustantivos volgens l'snor)
el gas
het geld
el dinero
het glas is vol
el vaso está lleno
het haar
el pelo
het hart
la corazón
het hart (Los sustantivos volgens l'snor)
el corazón
het hoofd
la cabeza
het huis
la casa
het huis (Volgens adz-ion)
la casa
het is een fles
es una botella
het is een glas
es un vaso
het is een koffer
es una maleta
het is half zes
son las cinco y media
het is kwart over drie in de middag
son las tres y cuarto de la tarde
Het is twee uur. (De tijd / uren)
Son las dos.
het is één uur s' nachts
es la una de la noche
het kantoor
la oficina
het kruis (Volgens adz-ion)
la cruz
het land (Volgens l'snor)
el pais
het lichaam (Los sustantivos volgens l'snor)
el cuerpo
het menu (Van buitenlandse oorsprong)
el menú
het nieuwe jaar
el año nuevo
het ongeluk
el accidente
het oor
el oído
het park
el parque
het probleem (Van Griekse oorsprong)
el problema
het programma (Van Griekse oorsprong)
el programa
het raam
la ventana
Het spijt me!
Lo siento!
het toilet
el baño
het vlees
la carne
het vliegtuig
el avión
het water (Uitzondering)
el agua
het werk is klaar
el trabajo está listo
het zijn lepels
son cacharas
het zijn rugzakken
son mochilas
het zijn vorken
son tenedores
het zwembad
la piscina
hetzelfde
lo mismo
hij heet
él es nombre
hij is alleen
él está solo
Hij komt uit Amerika
Él es de Estados Unidos
Hij komt uit Colombia
Él es de Colombia
Hij komt uit Panama
Él es de Panamá
hij oefent
él practica
Hij sport alle ochtenden.
Él hace deportes todos mañanas.
Hij/zij/het/u weet...
Sabe
Hoe gaat het?
Cómo estás?
Hoe zeg je?
Cómo se dice?
houden van
amar
huren
alquilar
I want you
Yo te quiero.
iedereen
todos
iemand
alguien
iets
algo
ik ben druk
yo estoy ocupado
Ik ben eenentwintig jaar oud.
Tengo veintiuno años.
ik ben erg geïnteresseerd
estoy muy interesado
Ik ga naar kantoor.
Voy a la oficina.
Ik ga winkelen.
Voy de compras.
ik geloof
yo creo
Ik heb buikpijn.
Tengo dolor de estómago.
Ik heb een allergie voor noten en pinda's.
Tengo alergia a los frutos secos y a los cacahuetes.
Ik heb een boek nodig
Necesito un libro
Ik heb griep
Tengo gripe
Ik heb het erg warm.
Tengo mucho caliente.
Ik kan geen alcohol drinken, want ik rijd.
Yo no puedo beber alcohol, por que yo manejo.
Ik kom uit Bolivia
Soy de Bolivia
Ik kom uit Chili
Soy de Chile
Ik kom uit Cuba
Soy de Cuba
Ik kom uit de Dominicaanse Republiek
Soy de República Dominicana
Ik kom uit Guatemala
Soy de Guatemala
Ik kom uit Honduras
Soy de Honduras
Ik kom uit Nederland
Yo soy de Holanda
Ik kom uit Venezuela
Soy de Venezuela
Ik maak een kop koffie
Yo hago una taza café
Ik moet met je praten
Yo necesito hablar con tú
Ik weet het niet.
No sé.
Ik weet...
in / op
en
informatie (Volgens adz-ion)
la información
ja / wel
jeuk
comezón
jij eet
tú comes
jij komt uit
tú eres origen
Jij komt uit Argentinië
Tú eres de Argentina
Jij komt uit Brazilië
Tú eres de Brasil
Jij komt uit Mexico
Eres de México
Jij komt uit Nicaragua
Eres de Nicaragua
Jij komt uit Paraguay
Tú eres de Paraguay
Jij komt uit Uruguay
Tú eres de Uruguay
Jij weet...
Sabes
journalist(e)
periodista
julio
juli
Jullie (formeel) studeren
ustedes estudian
Jullie doen het erg goed.
Hacéis eso muy bien.
Jullie gaan volgende week ook veel sporten, nietwaar?
Vais a hacer mucho deporte la próxima semana, no?
Jullie hebben koorts
Teneís fiebre
Jullie komen uit Puerto Rico
Vosotros sois de Puerto Rico
jullie schrijven
vosotros escribís
jullie zijn Spaans
vosotros sois Españoles
junio
juni
Kan jij koffie maken?
Puedes hacer café?
Kijk uit! of Let op!
Cuidado!
kijken
mirar
kleindochter
nieta
kleinzoon
nieto
koken
cocinar
kont (straattaal)
culo
kopen
comprar
Kunnen jullie vanavond naar de discotheek?
Podéis ir a la discoteca esta noche?
kunstenaar/kunstenares
artista
kut (straattaal)
coño
la aduana
de douane
la aerolínea
de vliegtuigmaatschappij
la araña
de spin
la aspiradora
de stofzuiger
la autopista / la autovía
de snelweg
la bebida
het drankje
la bicicleta
de fiets
la blusa
de blouse
la bufanda
de sjaal
la cabra
de geit
la cafetera
het koffiezetapparaat
la calefacción
de verwarming
la calle
de straat
la camisa
het overhemd
la camiseta
het t-shirt
la carne
het vlees
la cartera
de portemonnee
la cebolla
de ui
la cena
het avondeten
la cerveza
het bier
la chaqueta
het jack
la ciudad
de stad
la cocina
het fornuis
la coliflor
de bloemkool
la comida
het eten
la copa
het wijnglas
la corbata
de stropdas
la cucaracha
de kakkerlak
la cuchara
de lepel
la discoteca
de discotheek
la embajada
de ambassade
la escala
de overstap
la escuela
de school
la estación de tren
het treinstation
la estufa
het fornuis
la excursión
de excursie
la falda
de rok
la farmacia
de apotheek
la fresa
de aardbei
la galleta
het koekje
la gorra
de pet
la habitación doble
de tweepersoonskamer
la habitación individual
de eenpersoonskamer
la hormiga
de mier
la iglesia
de kerk
la impresora
de printer
la jarra
de karaf
la jirafa
de giraf
la lavadora
de wasmachine
la lavavajillas
de vaatwasser
la leche
de melk
la llegada
de aankomst
la maleta
de koffer
la mandarina
de mandarijn
la mantequilla
de boter
la manzana
de appel
la mariposa
de vlinder
la mesa
de tafel
la mochila
de rugzak
la moto (-cicleta) (2 manieren)
de brommer / de motor
la naranja
de sinaasappel
la oficina
het kantoor
la oveja
het schaap
la paloma
de duif
la parada
de halte
la patata / la papa
de aardappel (2 manieren)
la pera
de peer
la piña
de ananas
la plaza
het plein
la policía
het politiebureau
la primavera
de lente
la radio
de radio
la rana
de kikker
la rata
de rat
la refrigeradora
de koelkast
la reservación
de reservering
la rotonda
de rotonde
la sal
het zout
la salida
het vertrek / de uitgang
la sandía
de watermeloen
la semana
de week
la serpiente
de slang
la servilleta
het servet
la sopa
de soep
la tarjeta
de pas
la taza
het kopje
la televisión
de televisie
la tetera
de waterkoker
la tienda
de winkel
la tortuga
de schildpad
la universidad
de universiteit
la uva
de druif
la vaca
de koe
la zanahoria
de wortel
laatst(e)
de último
las botas
de laarzen
las bragas
de onderbroek
las hierbas
de kruiden
las judías / los frijoles
de bonen (2 manieren)
las mallas
de maillot
las sillas
de stoelen
las zapatillas
de sportschoenen
later
luego
later (vandaag)
más tarde
leeftijd (Volgens adz-ion)
la edad
leren
aprender
lesgeven
enseñar
lezen
leer
liefde (Los sustantivos volgens l'snor)
el amor
links van
a la izquierda de
longen
pulmones
lopen
caminar
los calcetines
de sokken
los cubiertos
het bestek
los guantes
de handschoenen
los mariscos
de zeevruchten
los vaqueros
de jeans
luisteren
escuchar
lul (straattaal)
polla
lunchen
almorzar
Maak je veel reizen?
Haces muchos viajes?
Maakt niet uit.
No importa.
maar
pero
mama
mamá
manager
gerente
marzo
maart
mayo
mei
meenemen / dragen
llevar
meer
más
mensen
gente
met
con
Met (veel) plezier!
Con mucho gusto!
Met Kerstmis gaan we onze familie bezoeken.
Vamos a visitar nuestra familia en navidad.
mijn beroep is
yo soy profesión
mijn familie
mi gente
mijn neef is moe
mi primo está cansado
mijn opa is oud
mi abuelo está viejo
mijn opa is ziek
mi abuelo está enfermo
mijn vriend is dronken
mi amigo está borracho
mijn zus is in de war
mi hermana está confundida
min(der)
menos
misschien (2 versies)
tal vez / quizá
moeder
madre
Morgen ga ik dansen.
Mañana voy a bailar.
Morgenochtend gaan zij samen ontbijten.
Mañana por la mañana ellos van a desayunar juntos.
na
después de
naar
a
naast
al lado de
nee / niet / geen
no
neef
primo
nemen / drinken
tomar
nicht
prima
niemand
nadie
niet meer
ya no
niets
nada
nodig hebben
necesitar
nog
todavía
nog een / een andere
otro/a
nog een keer
otra vez
nog niet
todavía no
nooit
nunca
normaal gesproken
normalmente
noviembre
november
octubre
oktober
oefenen
practicar
Oké (het is goed)
Está bien
Oké (okay)
Vale
om te
para
oma
abuela
onder/beneden
abajo de
ontbijten
desayunar
ontvangen / krijgen
recibir
ook
también
ook niet
tampoco
oom
tío
opa
abuelo
openen
abrir
ouders
padres
over
sobre
papa
papá
Pardon! (sorry / excuus)
Perdón!
piloot/pilote
piloto
politieagent(e)
policía
praten / spreken
hablar
proberen
tratar de
Proost! / Gezondheid! (Salut!)
Salud!
rechts van
a la derecha de
regelen
arreglar
reizen
viajar
rennen / hardlopen
correr
rijden
manejar
rusten
descansar
samen
juntos
schoondochter
nuera
schoonmaken
limpiar
schoonmoeder
suegra
schoonvader
suegro
schoonzoon
yerno
schoonzus
cuñada
schrijven
escribir
septiembre
september
snel (tijd)
pronto
soms
a veces
Sorry! (mea culpa / mijn fout)
Disculpa!
sportman/-vrouw
deportista
steward(ess)
azafata
stoppen
parar
student(e)
estudiante
studeren
estudiar
sturen / verzenden
enviar
tandarts
dentista
tanden
dientes
tante
tía
terugkomen
regresar
They want to swim.
Quieren nadar.
tieten (straattaal)
tetas
tot
hasta
Tot de volgende keer!
Hasta la próxima!
Tot gauw!
Hasta pronto!
Tot gauw! (we zien elkaar (in de toekomst))
Nos vemos!
Tot later!
Hasta luego!
Tot morgen!
Hasta mañana!
tussen
entre
twee keer
dos veces
u werkt
usted trabaja
uitleggen
explicar
uitnodigen
invitar
uitspreken
pronunciar
vaak
muchas veces
vader
padre
van / uit
de
vender
verkopen
ver
lejos de
veranderen / wisselen
cambiar
vergeten
olvidar
voeten
pies
voor
enfrente de
voor (tijd)
antes de
voor / door
por
vragen
preguntar
vriend
amigo
vriend (relatie)
novio
vriendin
amiga
vriendin (relatie)
novia
Waar gaan jullie stappen?
Dondé vais de copas?
wachten / hopen
esperar
want / omdat
porque
wassen
lavar
Wat betekent?
Qué significa?
Wat doe je (voor werk)?
Qué haces?
we zijn verdwaald
nosotros estamos perdidos
Welkom!
Bienvenido!
werken
trabajar
Wij doen de boodschappen.
Hacemos las compras.
Wij gaan kamperen.
Vamos de camping.
Wij gaan op de fiets.
Vamos en bicicleta.
Wij gaan over drie maanden kamperen.
Vamos a camping en tres meses.
Wij hebben honger. Waar is een goed restaurant?
Tenemos hambre. Dondé está un restaurante bien?
wij heten Andreas en Mariki
nosotros somos Andreas y Mariki
Wij komen uit El Salvador
Nosotros somos de Salvador
Wij kunnen dat regelen.
Nosotros podemos arreglar eso.
wij luisteren
nosotros escuchamos
wij proberen
nosotros tratamos de
Wij weten
Sabemos
Wij willen niet gaan.
No queremos ir.
wij wonen
nosotros vivimos
wij zijn familie van elkaar
nosotros somos una familia
Willen jullie dat echt?
Realmente queréis eso?
wonen / leven
vivir
zeker
de seguro
zeker zijn van
estar seguro de
Zij gaan op reis.
Ellos van de viaje.
Zij gaan op vakantie naar Nederland.
Ellos van de vacaciones a Holanda.
Zij gaat met de trein.
Ella va en tren.
zij geniet
ella disfruta
Zij heeft hoest en griep
Ella tiene tos y gripe
Zij is 25 jaar oud.
Ella tiene veinticinco años.
zij is bezet
ella está ocupada
Zij kan goed zwemmen.
Ella puede nadar bien.
Zij komen uit Ecuador
Ellos son de Ecuador
zij komen uit Mexico
ellos son mexicanos
Zij komen uit Spanje
Ellos son de España
Zij komt uit Costa Rica
Ella es de Costa Rica
Zij kunnen dat leren.
Ellos pueden aprender eso.
Zij maken een reis.
Ellos hacen un viaje.
Zij moeten nog iets afmaken.
Tienen que terminar algo.
zij openen
ellos abren
zij reizen
ellos viajan
Zij wil wandelen.
Ella quiere caminar.
zij zijn studenten
ellos son estudiantes
Zijn komt uit Peru
Ella es de perú
zoeken
buscar
zoon
hijo
zus
hermana
zwager
cuñado
zwemmen
nadar
één keer
una vez