Ik ga naar kantoor. | Voy a la oficina. |
Ga jij vandaag naar de supermarkt? | Vas al supermercado hoy? |
Zij gaat met de trein. | Ella va en tren. |
Wij gaan op de fiets. | Vamos en bicicleta. |
Gaan jullie vaak naar het strand? | Vais a menudo a la playa? |
Zij gaan op reis. | Ellos van de viaje. |
Zij gaan op vakantie naar Nederland. | Ellos van de vacaciones a Holanda. |
Waar gaan jullie stappen? | Dondé vais de copas? |
Ik ga winkelen. | Voy de compras. |
Wij gaan kamperen. | Vamos de camping. |
Morgen ga ik dansen. | Mañana voy a bailar. |
Ga jij straks zwemmen? | Más tarde vas a nadar? |
Gaat ze vanavond mee met ons naar de discotheek? | Ella va con nosotros a la discoteca esta noche? |
Wij gaan over drie maanden kamperen. | Vamos a camping en tres meses. |
Jullie gaan volgende week ook veel sporten, nietwaar? | Vais a hacer mucho deporte la próxima semana, no? |
Morgenochtend gaan zij samen ontbijten. | Mañana por la mañana ellos van a desayunar juntos. |
Met Kerstmis gaan we onze familie bezoeken. | Vamos a visitar nuestra familia en navidad. |