Vamos A1.1 - el verbo ir

QuestionAnswer
Ik ga naar kantoor.
Voy a la oficina.
Ga jij vandaag naar de supermarkt?
Vas al supermercado hoy?
Zij gaat met de trein.
Ella va en tren.
Wij gaan op de fiets.
Vamos en bicicleta.
Gaan jullie vaak naar het strand?
Vais a menudo a la playa?
Zij gaan op reis.
Ellos van de viaje.
Zij gaan op vakantie naar Nederland.
Ellos van de vacaciones a Holanda.
Waar gaan jullie stappen?
Dondé vais de copas?
Ik ga winkelen.
Voy de compras.
Wij gaan kamperen.
Vamos de camping.
Morgen ga ik dansen.
Mañana voy a bailar.
Ga jij straks zwemmen?
Más tarde vas a nadar?
Gaat ze vanavond mee met ons naar de discotheek?
Ella va con nosotros a la discoteca esta noche?
Wij gaan over drie maanden kamperen.
Vamos a camping en tres meses.
Jullie gaan volgende week ook veel sporten, nietwaar?
Vais a hacer mucho deporte la próxima semana, no?
Morgenochtend gaan zij samen ontbijten.
Mañana por la mañana ellos van a desayunar juntos.
Met Kerstmis gaan we onze familie bezoeken.
Vamos a visitar nuestra familia en navidad.