Vamos A1.1 - los verbos ser y estar

QuestionAnswer
mijn beroep is
yo soy profesión
jij komt uit
tú eres origen
hij heet
él es nombre
wij zijn familie van elkaar
nosotros somos una familia
jullie zijn Spaans
vosotros sois Españoles
zij komen uit Mexico
ellos son mexicanos
wij heten Andreas en Mariki
nosotros somos Andreas y Mariki
zij zijn studenten
ellos son estudiantes
haar naam is Johanky
ella es Johanky
Ik kom uit Cuba
Soy de Cuba
Jij komt uit Mexico
Eres de México
Zijn komt uit Peru
Ella es de perú
Hij komt uit Colombia
Él es de Colombia
Zij komen uit Ecuador
Ellos son de Ecuador
Ik kom uit Bolivia
Soy de Bolivia
Ik kom uit Chili
Soy de Chile
Ik kom uit de Dominicaanse Republiek
Soy de República Dominicana
Ik kom uit Guatemala
Soy de Guatemala
Ik kom uit Honduras
Soy de Honduras
Jij komt uit Nicaragua
Eres de Nicaragua
Zij komt uit Costa Rica
Ella es de Costa Rica
Hij komt uit Panama
Él es de Panamá
Wij komen uit El Salvador
Nosotros somos de Salvador
Jullie komen uit Puerto Rico
Vosotros sois de Puerto Rico
Ik kom uit Venezuela
Soy de Venezuela
Jij komt uit Brazilië
Tú eres de Brasil
Jij komt uit Paraguay
Tú eres de Paraguay
Jij komt uit Uruguay
Tú eres de Uruguay
Jij komt uit Argentinië
Tú eres de Argentina
Ik kom uit Nederland
Yo soy de Holanda
Zij komen uit Spanje
Ellos son de España
Hij komt uit Amerika
Él es de Estados Unidos
de advocaat (man)
el abogado
de actrice
la actriz
de administratief medewerker
el administrador
de architect
el arquitecto
kunstenaar/kunstenares
artista
de consultant (man)
el asesor
steward(ess)
azafata
de bankier (vrouw)
la banquera
de ober
el camarero
de serveerster
la camarera
de timmerman
el carpintero
de kaissi``ere
la cajera
de kokkin
la cocinera
de bouwvakker
el constructor
tandarts
dentista
sportman/-vrouw
deportista
de ontwerpster
la diseñadora
arts (mannelijk, 2 manieren)
doctor / médico
de verpleegster
la enfermera
student(e)
estudiante
manager
gerente
de boer
el granjero
gids
guía
de schoonmaakster
la limpiadora
de monteur
el mecánico
journalist(e)
periodista
piloot/pilote
piloto
politieagent(e)
policía
de leraar
el profesor
de programmeur
el programador
de maatschappelijk werkster
la trabajadora social
de vrijwilligster
la voluntaria
de verkoper
el vendedor
opa
abuelo
vader
padre
broer
hermano
oom
tío
neef
primo
papa
papá
vriend
amigo
vriend (relatie)
novio
oma
abuela
moeder
madre
zus
hermana
tante
tía
nicht
prima
mama
mamá
vriendin
amiga
vriendin (relatie)
novia
schoonvader
suegro
echtgenoot
esposo
zoon
hijo
kleinzoon
nieto
zwager
cuñado
schoonzoon
yerno
ouders
padres
baby
bebé
schoonmoeder
suegra
echtgenote
esposa
dochter
hija
kleindochter
nieta
schoonzus
cuñada
schoondochter
nuera
eigen kinderen
hijos
het zijn lepels
son cacharas
het is een fles
es una botella
het zijn rugzakken
son mochilas
het is een koffer
es una maleta
het is een glas
es un vaso
het zijn vorken
son tenedores
het is kwart over drie in de middag
son las tres y cuarto de la tarde
het is half zes
son las cinco y media
het is één uur s' nachts
es la una de la noche
boven (op)
arriba de
onder/beneden
abajo de
achter
atrás de
voor
enfrente de
binnen (in)
dentro de
buiten (uit)
fuera de
ver
lejos de
dichtbij
cerca de
rechts van
a la derecha de
links van
a la izquierda de
naast
al lado de
tussen
entre
de kleding ligt in de kast
la ropa está dentro de el armario
het bed staat in de slaapkamer
la cama está dentro de el dormitorio
de sofa staat naast de tafel
el sofá está al lado de la mesa
de lamp bevindt zich boven de tafel
la lámpara está arriba de la mesa
de borden liggen dichtbij de keuken
los platos están cerca de la cocina