Prepositions of Place

QuestionAnswer
on
op
the table
de tafel
to lielie down
liggen
The book ligt on the table.
Het boek ligt op de tafel.
the key
de sleutel
Your keys are on the table.
Jouw sleutels liggen op de tafel.
The cat is in the house.
De kat is in het huis.
the garage
de garage
Our car is in the garage.
Onze auto is in de garage.
to stand
staan
next to
naast
the museum
het museum
the cinema
de bioscoop
The bike is next to the house.
De fiets staat naast het huis.
to sleep
slapen
Her dog sleeps next to her.
Haar hond slaapt naast haar.
between
tussen
the park
het park
The park is between the school and the museum.
Het park is tussen de school en het museum.
the bus
de bus
to sit
zitten
She sits between her brothers.
Zij zit tussen haar broers.
behind
achter
the door
de deur
He stands behind the door.
Hij staat achter de deur.
The garden is behind the house.
De tuin is achter het huis.
in front of
voor
the bed
het bed
under
onder
the shoe
de schoen
to stop
stoppen
The bus stops in front of the school.
De bus stopt voor de school.
to wait
wachten
I wait in front of the cinema.
Ik wacht voor de bioscoop.
The cat is under the table.
De kat is onder de tafel.
Your shoes are under the bed.
Jouw schoenen zijn onder het bed.
The flowers are on the table.
De bloemen zijn op de tafel.
the bag
de tas
the chair
de stoel
The bag is on the chair.
De tas is op de stoel.
The bicycle is in the garage.
De fiets staat in de garage.
Our car is not in the garage.
Onze auto staat niet in de garage.
to run
rennen
The dog runs in the park.
De hond rent in het park.
the telephone
de telefoon
Your phone is under the bed.
Jouw telefoon is onder het bed.
She sits on the bed.
Zij zit op het bed.
We go to the cinema.
Wij gaan naar de bioscoop.
the river
de rivier
the duck
de eend
The ducks swim in the river.
De eenden zwemmen in de rivier.
along
langs
We walk along the river.
Wij lopen langs de rivier.
The duck runs along the museum.
De eend rent langs het museum.
The bus stops in front of my door.
De bus stopt voor mijn deur.
The telephone is in the bag.
De telefoon zit in de tas.
The duck sleeps in the shoe.
De eend slaapt in de schoen.
The girl waits on the chair.
Het meisje wacht op de stoel.
The key is under the chair.
De sleutel ligt onder de stoel

Contributors